Ik was nooit van het knuffelen vroeger, dat halfzachte gezemel, niks voor mij. Ik had ruimte nodig. Toen begon ik mijn werk bij Vluchtelingenwerk. Ik kwam in contact met de hele wereld, vaak op een zeer letterlijke manier. Vrouwen die me vastgrepen en plat knuffelden, die zich in mijn armen stortten om uit te huilen, maar ook kleine gebaartjes maakten, even een hand op je arm legden als waardering, steun zoeken, steun geven. Vrouwen uit Armenië, Eritrea, Koerdistan, Jemen. Ik kreeg cadeautjes - van ietwat protserige ringen uit Egypte tot houtsnijwerken uit Sudan tot kaftans uit Marokko (XL, goed ingeschat, Fouzia) - en ook voedsel, vooral veel voedsel (op weg naar XXL). Maar wat ik vooral kreeg van deze vrouwen was de wetenschap dat woorden niet zaligmakend zijn, dat een aanraking, een hand, een aai vaak zoveel méér zegt, daar waar woorden tekortschieten.
Toen ik overstapte naar de reguliere hulpverlening en ik behalve Ethiopische vrouwen ook gewone huis-, tuin-, keuken- en carrièrevrouwen ontmoette, gebruikte ik het nog vaak instinctief: het kleine handgebaar als troost en erkenning.
Tot mevrouw corona haar intrede deed en alles wat gewoon was op zijn kop zette. Ik voer nu gesprekken via beeldbellen en probeer een hand uit te steken door de telefoon. Het is niet onmogelijk, maar zeker niet makkelijk. Het nieuwe gewoon, zegt Mark Rutte. Anderhalve meter, zegt Mark Rutte.
Hoe dit verder moet, weet ik niet. Dat we geen handen meer mogen geven, vind ik prima. Die obligate 3 kussen op de wang hadden we lang geleden al moeten afschaffen. Dat er in treinen, in supermarkten, in kantoorruimtes meer ruimte gecreëerd wordt, fine by me. Maar hoe troost je iemand op afstand?
Wat een armoede.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten