In het ziekenhuis kussen we elkaar nog net niet, de laborante en ik. Ze sjort aan mijn motorisch gestoorde lijf dat maar niet doet wat zij wil. 'Réchter schouder', herhaalt ze. Ze trekt aan mijn borst, links, rechts, nog iets verder naar voren, als aan een steak op de barbecue. Ik lach haar toe vanonder mijn mondmasker, in een mix van gêne en beleefdheid. Ze is zo dichtbij dat ik de bruine draadjes in haar groene ogen zie. 'Ik kijk niet', zeg ik, 'zo vreselijk'. 'Ik zie niet anders', zegt ze. Ze loopt weg. Beep, beep. Ik hou mijn adem in en kijk naar het plafond. Cars, staat er op een metalen plaatje. Beep. En zoef. 'Waarom mag je dat raam niet wassen", vraag ik en ik wijs naar de tekst op het scherm. 'Er zit lood in', zegt ze. 'Ah'. Alsof dat alles verklaart.
Of ik nog even wil wachten in de hal, voor als de radioloog een extra echo wil. In de hal ga ik op een van de drie stoelen zitten. De flarden van gedachten die al dagen als kleine stroomstootjes door me heen schieten en die ik steeds met wisselend succes heb weggeduwd, ballen zich nu samen tot één grote donderwolk. Ik vertrouw het niet, hoor ik in gedachten steeds weer de stem van mijn huisarts. 'Roze olifant', mompel ik. 'Denk aan een roze olifant'. De airco overstemt mijn adem. Een vrouw komt langs, in een hysterisch gekleurd uniform, oranje crocs. Ze kijkt om. Ik ben de enige met een kapje op, maar ik denk dat mijn mooie laborante er blij mee was. 'Alles is goed, mevrouw. Geen bijzonderheden', zegt deze. 'U mag naar huis'.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten