Ik slaap slecht de laatste weken. Halverwege de nacht word ik wakker, soms door de kat, vaker door inktzwarte dromen. Ik word achterna gezeten, val in ravijnen, treinen vertrekken zonder mij, vliegtuigen storten neer met mijn kinderen erin, ik roep om hulp maar schreeuw zonder geluid, je kent dat wel. Toch?
Vannacht was het weer zover. Na mijn beschouwende blog van gisteren was ik ervan overtuigd dat de rust in mijn dolende ziel zou terugkeren, maar nee. Kwart voor drie. Mijn ogen waren al een tijdje open en ik vroeg me half slapend af wie mijn rozenfauteuil voor de deur had geschoven. Toen ik me op mijn andere zij wilde draaien zag ik dat ik totaal gedesoriënteerd de andere kant had uitgekeken, de stoel stond gewoon op zijn vertrouwde plek, bedolven onder gedragen kleding, de föhn, 1 pump en een stelletje stoffige sokken. Niets bijzonders. Toch kon ik de mogelijk aanwezigheid van duistere krachten niet direct van me afschudden. Ik draaide verder en keek recht in de gele ogen van de enige bedgenoot die mij nooit in de steek zal laten (ja, DSM-5, pag. 43, sub D). Mauw, zei hij.
'Verdammt nochmal, Herr Mögelschnitzel, bist du ganz verrückt?!' (Wij spreken vaak Duits tegen onze kat, met rollende R en blaffende umlauts.) Nu was ik goed wakker. Ik stond zuchtend op en liep naar beneden om de kat te voeren. In de weerspiegeling van het keukenraam zag ik mezelf. Ik wist niet goed wat ik van dit alles moest denken. 'Je staat aan de zijlijn, Jet', dacht ik. 'Het leven gaat aan je voorbij.' Ik vroeg me af of alle zestigers zo dachten of dat het de corona was. 'Verdammt nochmal, Frau Von S', zei de kat. Gejaagd rende ik de trap weer op, alsof de duivel op mijn hielen zat.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten