Even later sta ik in de apotheek. Mondkapje voor, vriendelijk knikkend naar het allesoverheersende chagrijn om me heen. 'Nee, negentiennégenendertig', toetert een dame naast me boos. Ze negeert het plastic scherm en buigt zich naar de geduldige medewerker die instinctief achteruitdeinst. Wat is het toch, dat als het in de maatschappij iets rommeliger gaat dan normaal, dit een reden mag zijn om onbeschoft te zijn tegen mensen die gewoon hun werk doen? Ons kleine dorp doet tenslotte ook mee nu, met de 37 besmettingen en 3 doden van vorige week. Bij de supermarkt koop ik een struik bloemen. 'Al die onzin', zegt een man luid tegen de kassière. Ik zucht van opluchting als ik weer in mijn auto stap.
Op de begraafplaats is niemand. Het miezert nog steeds en mijn hakken zakken weg in de rulle aarde. 'Hoi mam, zeg ik. 'Gefeliciteerd.' Ik zet de struik neer. 'Een bolbegonia geloof ik, je weet dat ik daar slecht in ben.' Ik praat tegen de doden, maar alleen als er niemand is. Dat heb ik altijd gedaan, dus u hoeft geen crisisdienst te bellen. Het is 25 jaar geleden dat mijn moeder stierf en in het graf ligt niets meer dan wat botten en een schedel. Mijn jongste broer heeft er dan ook niets mee, zo'n graf, zegt hij, maar ik voel haar aanwezigheid hier meer dan thuis. De eerste jaren na haar dood kwamen we bij elkaar, mijn broers en ik, om mijn moeder te herdenken. We klapten met de tafel en aten kroketten. Het was een mooi gedeeld memento mori, want zij die volgen, groeten u.
Het is allemaal vervaagd, we zijn nu druk met mijn vader herdenken en zijn daardoor mijn moeder een beetje vergeten, lijkt wel. Veel hebben we elkaar ook niet meer te zeggen. 'Dag, mam', zeg ik, en ik loop het pad af naar mijn auto. Met de deuk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten